Burgerlijke Rechtbank te Antwerpen
14e B Kamer – 26 oktober 2007
Rechter: mevr. Van Loon
BVBA C. t/ B. en BVBA I.G.
...
I. Feiten
L.B. (hierna dhr. B.) is eigenaar van de woning aan de (...) te E. Met het oog op de uitvoering van verbouwings- en verfraaiingswerken in deze woning contacteerde dhr. B. in 2004 het ontwerpbureau BVBA C. (hierna C.) om de plannen uit te werken en de uitvoering van de werken op te volgen. C. verstuurde voor haar adviesverlening op 5 juli 2005 een eerste ereloonnota van
1.210 euro (inclusief BTW), die door dhr. B. betaald werd. C. werkte nadien verder aan het project, waarin begrepen was de opstelling van een gedetailleerde meetstaat van de renovatie en de interieurinrichting.
Half januari 2006 werden de werken op basis hiervan aangevat door verschillende aannemers, waarvan de BVBA I.G. (hierna G.) er één was.
Voor de uitvoering van haar werk reikte G. drie facturen uit. De eerste twee facturen werden betaald, de derde factuur ten belope van 3.344,30 euro, opgesteld op 20 maart 2006 bij beëindiging van het werk, niet. Na aanmaning door G. protesteerde dhr. B. deze factuur met de mededeling dat de aangerekende sommen te hoog waren en dat hij zelfs een som van 476,78 euro te veel betaald had, welk bedrag hij terugvorderde.
Op 26 maart 2006 liet dhr. B. aan C. weten de samenwerking te willen beëindigen, omdat hij ontevreden was over de werkopvolging door C., waarbij verwezen werd naar een aantal werken die nog niet zouden zijn afgewerkt of slecht zouden zijn uitgevoerd. C. betwistte de inhoud van deze brief op 27 maart 2006 en zond haar eindafrekening op 31 maart 2006 voor een bedrag van 2.420 euro (inclusief BTW) aan dhr. B. Deze laatste protesteerde deze afrekening en ging niet over tot betaling.
II. Vorderingen
Op 15 juni 2006 ging C. over tot dagvaarding van dhr. B. De vordering strekt ertoe dhr. B. te horen
veroordelen tot betaling van de hoofdsom van 2.420 euro, een schadevergoeding van 242 euro en verwijlinteresten vanaf 31 maart 2006 tot en met 15 mei 2006 ten belope van 28,07 euro en verwijlinteresten aan 7% vanaf 16 mei 2006 tot algehele betaling. Op 30 augustus 2006 ging G. over tot dagvaarding van dhr. B. De vordering strekt ertoe dhr. B. te horen veroordelen tot betaling van de hoofdsom van 3.344,30 euro, een schadevergoeding van 267,54 euro en verwijlinteresten
vanaf 27 maart 2006 tot en met 27 juli 2006 ten belope van 83,61 euro en verwijlinteresten aan 7,5% vanaf 28 juli 2006 tot algehele betaling. Bij conclusie van 12 januari 2007 stelde dhr. B. een
tegeneis in die ertoe strekt terugbetaling van 476,78 euro te verkrijgen alsook een creditnota voor dit bedrag.
III. Beoordeling
A. De vordering van C.
1. Dhr. B. betwist niet dat hij een beroep deed op de diensten van C. om hem te adviseren over de verbouwings-en verfraaiingswerken in zijn woning en de uitvoering van de werken op te volgen (zie conclusie dhr. B.). De rechtbank leidt hieruit af dat het bestaan van een (architecten)overeenkomst met C. als zodanig niet ter discussie staat.
Dhr. B. stelt echter wel dat C. niet bewijst dat een prijs van 3.000 euro (exclusief BTW) was overeengekomen voor deze architectenopdracht, zodat het saldo daarvan door C. niet zou kunnen worden opgevorderd. Er wordt aangevoerd dat de overeengekomen prijs enkel bewezen kan worden aan de hand van het burgerlijk bewijsrecht en dat de opgestelde eindfactuur in toepassing daarvan geen geldig bewijsmiddel is, omdat dhr. B. deze factuur onmiddellijk geprotesteerd heeft.
Het is inderdaad zo dat als partijen bij een architectenovereenkomst een welbepaald ereloon zijn overeengekomen of een welbepaalde berekeningswijze op grond waarvan het ereloon berekend kan worden (bv. uurloon), de architect hiervan het bewijs moet leveren aan de hand van het burgerlijk bewijsrecht. Dit betekent dat de overeengekomen prijs bewezen moet worden ofwel door een geschrift dat beantwoordt aan de wettelijke vereisten (art. 1317 en 1325 B.W.) ofwel door een begin van bewijs door geschrift aangevuld met andere bewijselementen (art. 1347 B.W.) ofwel
door een schulderkenning van dhr. B. (art. 1354 B.W.; zie: Cass. 23 oktober 1959, R.W. 1960-61, 471). Een factuur volstaat niet als bewijs, omdat art. 25 W.Kh. geen deel uitmaakt van het burgerlijk bewijsrecht, tenzij de factuur duidelijk aanvaard werd door de bestemmeling ervan, in welk geval deze aanvaarding gelijkstaat met een bekentenis in de zin van art. 1354 B.W.
C. factureerde een deel van haar prestaties door middel van een voorschotfactuur van 5 juli 2005 en dit voor 1.000 euro, vermeerderd met 21% BTW, samen 1.210 euro. Op deze factuur was vermeld «Eerste schijf advies inrichting woning – totaal 3000». Deze factuur werd niet geprotesteerd door dhr. B., integendeel, ze werd vrijwel onmiddellijk betaald waarna C. nog gedurende meer dan een half jaar verder prestaties verrichtte voor dhr. B. (zie verschillende e-mails). De rechtbank kan deze houding van dhr. B. niet anders interpreteren dan als de erkenning door hem dat tussen partijen wel degelijk een prijs van 3.000 euro was overeengekomen voor de opdracht die aan C. was gegeven. Dat dhr. B. nadien de eindfactuur heeft geprotesteerd, doet hieraan geen afbreuk, omdat zijn eerdere erkenning van de tussen partijen overeengekomen prijs onherroepelijk was (art. 1356 B.W.). C. bewijst bijgevolg op afdoende wijze de door partijen overeengekomen prijs van 3.000 euro.
2. Daar C. betaling vordert van de overeengekomen prijs, moet vaststaan dat zij haar eigen verbintenis is nagekomen. Een partij kan immers slechts de haar verschuldigde prestatie (betaling van de prijs) opeisen wanneer zijzelf haar verbintenis heeft vervuld. Ter zake voert dhr. B. aan dat C. de werf niet naar behoren heeft opgevolgd, wat zou geresulteerd hebben in een extreem lange uitvoeringstermijn en de niet correcte afwerking van het werk. Dhr. B. besluit hieruit dat hij de overeengekomen prijs niet moet betalen. Dhr. B. heeft deze klachten voor de eerste maal geformuleerd in een brief na de beëindiging van het werk. Welnu, het louter formuleren van deze klachten in een protestbrief zonder dat objectiveerbare elementen worden voorgebracht die deze klachten staven, is onvoldoende om de klachten gegrond te verklaren en aan te nemen dat het werk niet werd uitgevoerd volgens de regels van de kunst. Bovendien wordt de realiteit van de klachten tegengesproken door het e-mailverkeer tussen partijen tijdens de duurtijd van de werken. Hieruit blijkt immers dat C. het werk dagelijks heeft opgevolgd en dat dhr. B. nooit een opmerking heeft gemaakt over de duurtijd ervan, zodat hoegenaamd niet bewezen is dat de uitvoeringstermijn veel langer zou zijn geweest dan aanvankelijk voorzien.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat C. haar werk heeft uitgevoerd volgens de regels van de kunst, zodat de ervoor overeengekomen prijs verschuldigd is door dhr. B.
3. Hoewel de rechtbank aanneemt dat dhr. B. de voorschotfactuur aanvaard heeft (zie supra), acht zij het niet bewezen dat deze aanvaarding ook betrekking had op de algemene voorwaarden van de factuur die voorzien in een forfaitaire schadevergoeding en een verhoogde verwijlinterest bij wanbetaling. De onderdelen van de vordering van C. die betrekking hebben op deze interesten en schadevergoeding zijn dan ook niet verschuldigd.
De in de algemene voorwaarden bepaalde verwijlinterest en forfaitaire schadevergoeding zijn overigens in strijd met art. 32, 15°, Handelspraktijkenwet, daar de overeenkomst geen vergelijkbare sancties bepaalt bij wanprestatie van C. (vgl. «Aanbevelingen betreffende strafbedingen» van 21 oktober 1997 van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen, zie: www.mineco.fgov.be/protection_consu mer; P. De Vroede, Y. Merchiers en I. Demuynck, «Overzicht van rechtspraak. Algemeen Handelsrecht, handelspraktijken en consumentenbescherming (1992-1997)», T.P.R. 1999, 486-489). Bijgevolg zijn deze bepalingen nietig op grond van art. 33 Handelspraktijkenwet.
Deze nietigheid wordt door de rechtbank ambtshalve opgeworpen met toepassing van de arresten van het Hof van Justitie van 27 juni 2000 en 21 november 2002. Deze arresten nopen de rechtbank ertoe art. 33 Handelspraktijkenwet uit te leggen conform de Europese richtlijn waarvan deze bepalingen de neerslag zijn, namelijk de richtlijn 93/13/EEG. Volgens het Hof van Justitie eist deze richtlijn dat de onrechtmatigheid van clausules in consumentenovereenkomsten ambtshalve moet kunnen worden opgeworpen om zo een daadwerkelijke bescherming van de consument te waarborgen.
Verwijlinteresten worden bijgevolg toegekend aan de wettelijke rentevoet vanaf de aanmaning van 31 maart 2006.
B. De vordering van G. tegen dhr. B. en de vordering van dhr. B. tegen G.
1. Dhr. B . betwist niet dat hij een beroep deed op de diensten van G. voor de uitvoering van een aantal interieurwerken in zijn woning (zie conclusie dhr. B.). De rechtbank leidt hieruit af dat het bestaan van een aannemingsovereenkomst met G. als zodanig niet ter discussie staat.
Dhr. B. voert echter wel aan dat G. niet bewijst dat de totaal gefactureerde prijs van 5.255 euro (exclusief BTW) overeengekomen was, zodat het saldo daarvan door G. niet zou kunnen worden opgevorderd. Ter zake wordt dezelfde argumentatie ontwikkeld als met betrekking tot het ereloon van C. (zie supra).
In tegenstelling tot C., die aanvoerde dat met betrekking tot haar opdracht op voorhand een welbepaald ereloon overeengekomen was, namelijk 3.000 euro (zie supra), beweert G. dit niet. Uit de voorgelegde stukken en conclusies leidt de rechtbank integendeel af dat G. van oordeel is dat op voorhand geen vaste prijs was overeengekomen en dat zij als gevolg hiervan de prijs eenzijdig heeft vastgesteld.
Een dergelijke prijsbepaling is volstrekt geldig. Voor de geldigheid van aannemingsovereenkomsten is immers niet vereist dat bij het sluiten ervan een welbepaalde prijs of een welbepaalde wijze van prijsberekening wordt afgesproken (zie: Cass. 10 oktober 2003, www.cass.be). In dat geval wordt de prijsbepaling overgelaten aan de beslissing van één van de partijen, doorgaans de aannemer (W. Goossens, Aanneming van werk, het gemeenrechtelijk dienstencontract, Brugge, die Keure, 2003, nr. 749).
De rechtbank is voorts van oordeel dat dhr. B. door zijn houding ten aanzien van de door G. uitgereikte facturen erkend heeft dat tussen partijen overeengekomen was dat de prijs door een partijbeslissing van G. zou worden vastgesteld. De eerste twee facturen van respectievelijk 18 januari 2006 en 19 februari 2006 werden immers zonder enig voorbehoud door dhr. B. betaald, wat de aanvaarding impliceert van de in die facturen gehanteerde prijsberekeningstechniek van de partijbeslissing.
Nu vaststaat dat de door G. gefactureerde prijs het resultaat was van een tussen partijen overeengekomen partijbeslissing, heeft de rechtbank slechts een marginale toetsingsbevoegdheid ten aanzien van deze prijs. Deze prijs kan slechts herleid worden als blijkt dat G. bij de vaststelling ervan kennelijk overdreven heeft.
Welnu, dit kennelijk overdreven karakter van de door G. gefactureerde prijs blijkt nergens uit. De verwijzing van dhr. B. naar de prijzen van de Bouwunie volstaat niet om aan te nemen dat de door G. gefactureerde prijs kennelijk overdreven is, omdat hiervan geen objectiveerbare elementen voorliggen. Er is dan ook geen reden om een expertise te bevelen, omdat zelfs nog geen begin van bewijs voorligt van het overdreven karakter van de gefactureerde prijs (W. Goossens, o.c., nrs. 752-753).
2. Dhr. B. voert in conclusie nog aan dat de werken niet naar behoren werden uitgevoerd en gebreken vertonen, zodat de gefactureerde prijs ook om die reden niet zou moeten worden betaald.
Voor de aanvang van deze procedure werd nooit een opmerking gemaakt over de kwaliteit van de geleverde werken. De opmerkingen betroffen enkel de omvang van de gefactureerde prijs in verhouding tot de geleverde prestaties. De rechtbank acht de thans geformuleerde algemene opmerkingen over de kwaliteit van het geleverde werk, zonder dat ter zake enig stavingsstuk voorligt, dan ook volstrekt onbewezen zodat de door G. gefactureerde prijs verschuldigd is.
3. Wat de forfaitaire schadevergoeding en de conventionele verwijlinterest betreft, verwijst de rechtbank naar de uiteenzetting in verband met de vordering van C. Verwijlinteresten worden bijgevolg toegekend aan de wettelijke rentevoet vanaf de aanmaning vanaf 12 april 2006.